LEZEN
Begrijpend lezen
Kijk goed naar de tekening. Lees de zinnen. Duid de juiste zin aan.
- De jongen heeft geen pet.
- De jongen draagt een hoed.
- Het meisje heeft krulhaar.
- De jongen draagt een pet.
- De kinderen spelen verstoppertje.
- Leen en Karen lezen een boek.
- De kinderen maken een sliert.
- Alle kinderen zijn verkleed.
- De leeuw zit in een kooi.
- De leeuw loopt rond in zijn kooi.
- De tijger zit in een kooi.
- De tijger slaapt in zijn kooi.
- Het vliegtuig daalt.
- De helikopter stijgt op.
- Het vliegtuig stijgt op.
- Het vliegtuig vliegt over de zee.
- De boekentas staat op een stoel.
- De boekentas staat onder tafel.
- De pennenzak ligt op de tafel.
- De boekentas staat op de tafel.